1de
2en
3van
4ik
5te
6dat
7die
8in
9een
10hij
11het
12niet
13zijn
14is
15was
16op
17aan
18met
19als
20voor
21had
22er
23maar
24om
25hem
26dan
27zou
28of
29wat
30mijn
31men
32dit
33zo
34door
35over
36ze
37zich
38bij
39ook
40tot
41je
42mij
43uit
44der
45daar
46haar
47naar
48heb
49hoe
50heeft
51hebben
52deze
53u
54want
55nog
56zal
57me
58zij
59nu
60ge
61geen
62omdat
63iets
64worden
65toch
66al
67waren
68veel
69meer
70doen
71toen
72moet
73ben
74zonder
75kan
76hun
77dus
78alles
79onder
80ja
81eens
82hier
83wie
84werd
85altijd
86doch
87wordt
88wezen
89kunnen
90ons
91zelf
92tegen
93na
94reeds
95wil
96kon
97niets
98uw
99iemand
100geweest
101andere
102